Kort verhaal: Schaduwtocht

Dit korte verhaal was geschreven voor een verhalenwedstrijd. Het thema was ‘schaduw’ en het verhaal mocht niet meer dan 750 woorden zijn.

Schaduwtocht

Mijn verlangen naar de duisternis ontkiemde pas volledig toen mijn 8-jarige neefje zijn kinderwijsheden liet stijgen tot filosofische hoogtes. Voor het nachtlampje maakte hij een raar gebaar met zijn handen en gebood mij, ruim vier keer zijn leeftijd, maar blijkbaar half zijn intelligentie, naar de muur te kijken. “Kijk,” zij hij zakelijk, “zonder licht geen schaduw,” en hij illustreerde dit door een schaduwvogel op de muur te maken. “Maar ook andersom. Als er nergens schaduw is, dan is er ook geen licht. Want zonder nacht is er ook geen dag.”

Ik was sprakeloos.

Mijn hoofd broeide de daaropvolgende dagen gelijk het aanhoudende warme weer dat niet leek terug te deinzen voor een moment van koele helderheid. Met de vochtige lucht ademde ik een stroom van gedachten in waar ik geen stop op leek te kunnen zetten. Schaduw, licht, goed, kwaad, leed, geluk, dood, leven, dag en nacht. Waarom heten nachtmerries eigenlijk nachtmerries en worden ze gehaat, is het niet een opluchting wanneer je wakker wordt en daarom juist fijn, en waarom het tegenovergestelde van dagdromen, want na de zogenoemde droom van de dag word je geconfronteerd met de bittere realiteit, de bittere realiteit die je als een kille deken omvat, je doordringt tot in het bot en je hulpeloos, alleen en onbestuurbaar achterlaat, met alleen kennis van hoe het zou kunnen zijn, hoe het had moeten zijn, hoe het geweest was als dat ene waarover je gedagdroomd had niet was gebeurd. “Bram”, kreun ik. Mijn neefje kijkt me aan en zucht.

Een hittegolf, hoor ik op de radio. Op het hoogtepunt besluit ik te stoppen met praten en mijn energie alleen nog maar te investeren in het denken. Ja. Niet over de zin van het leven maar de zin van de dood. Misschien dat door de dood het leven ontwaakt. Mijn neefje drukt zijn lippen stijf op elkaar. Een verleidelijke, maar verwilderde glans trekt over zijn ogen en ontmoet samenzweerderig mijn blik.

Hoewel de warmte iedereen binnen houdt, ga ik naar buiten. De stad stinkt. Geuren penetreren mijn neusorgaan en houden me uit mijn concentratie. Ik loop. Ik loop totdat de zon weer daalt. Zwarte paarden vertrappen laag struikgewas waar ik nu loop. Merries. Gekomen uit de nacht. Ik vraag of mijn neefje ze ook ziet. Hij ziet ze. Nevelig hangt de warmte tussen de bomen die verkoeling zouden moeten bieden. Ik voel er niets van. Dorst. Een enorme dorst neemt bezit.

Hijgend loop ik door. Ik zweet uit alle poriën van mijn lichaam. In de verte hoor ik een soort gezang zoals ik nooit eerder gehoord heb. Maar van waar? Ik loop links, dan rechts, weer terug en verlies al het gevoel van tijd en richting en stop uiteindelijk. Omsingeld door schaduwen, alles lijkt op elkaar. Steeds compacter totdat al het zwart het licht heeft opgeslokt. Ik ben verdwaald. “Ik ben verdwaald” zeg ik hardop in de hoop dat het uitspreken het doet oplossen, als bij een nare droom.

“Kijk!” schreeuwt mijn neefje, in een vaag aureool van licht, zijn haren goudglanzend en wangetjes rood. Hij lijkt jonger. Dan kan ik zijn gezicht opeens niet meer goed zien door een straal licht die mij compleet verblindt. Het contrast met de schaduw is te groot. Ik moet hier weg. Het gezang wordt heviger. Ik probeer er van weg te komen. De misselijkmakende geur wordt nog intenser en grijpt me vast, sleurt me mee naar een plaats, de plaats waarvoor ik kwam besef ik me nu. Dan, duisternis.

Wanneer ik uiteindelijk weer kan zien, zie ik mijn vrouw die naar buiten kijkt. Mijn altijd sterke vrouw. Ik herken haar nauwelijks. Kou. Rillend trek ik de smetteloze ziekenhuisdeken over me heen. Ik verlang terug naar die slaap, wil weer terug naar de schijnwereld. Weg. Niets voelen. Dan draait ze zich naar me toe. Ik kijk van haar weg, naar de deur, naar mijn neefje, die in de deurpost staat. Mijn vrouw volgt argwanend mijn blik. “Waar kijk je naar?” Haar stem is dun en breekbaar.

Stilte. Schreeuwende stilte.

“Laat hem gaan”, zegt ze met trillende stem, “en kom weer terug bij me.”

Ik weet het. Ik weet het, maar ik kan het niet.

Ik zie de foto in haar handen. Onze zoon. Ik kijk weer naar de deurpost, maar die is leeg.

“Hij komt nooit meer terug”, huilt ze en ze pakt mijn hand.

“Ik weet het.” Ook mijn stem trilt nu. En voor het eerst sinds het ongeluk moet ik huilen.


Posted

in

,

by

Tags: